vrijdag 8 maart 2024

Moeder wordt ouder. Of toch niet?

 

Er was weer eens ophef. Een kamerlid had, diep verstopt in een heel technisch uitziend wetsvoorstel, iets gevonden wat echt compleet belachelijk leek. De media sprongen erop, en berichtten dat het woord “moeder” in de burgerlijke stand vervangen zou woorden door “ouder uit wie het kind is geboren”. De sociale media explodeerden weer even: “woke” politici gingen heel geniepig het woord “moeder” uit het bevolkingsregister schrappen. De verantwoordelijke minister reageerde direct: een foutje, en het zou aangepast worden.

 


 

Maar wat was er nu eigenlijk aan de hand?

Laten we eens naar het (op 15 december 2023 op de site van de Tweede Kamer openbaar gemaakte) wetsvoorstel kijken. Daar lezen we (op p. 13) niet het voornemen het woord "moeder" uit het bevolkingsregister te schrappen, maar om in twee artikelen van de Wet basisregistratie personen het woord "moeder" te vervangen door "ouder". En als we dan even die artikelen in de Wbp opzoeken (hier een link), zien we dat die luiden

"Op grond van de geboorteakte, opgemaakt door een ambtenaar van de burgerlijke stand in Nederland, waarop als geboorteplaats een plaats in Nederland is vermeld, geschiedt de inschrijving van het kind dat niet reeds is ingeschreven en waarvan de moeder uit wie het kind is geboren op de geboortedatum van het kind als ingezetene is ingeschreven. (...)" (art. 2.3) resp.

"Bij de inschrijving op grond van artikel 2.3 worden de gegevens omtrent het adres ontleend aan de persoonslijst van de moeder uit wie het kind is geboren. Als datum van inschrijving wordt de geboortedatum opgenomen." (art. 2.18).

Daar staat dus niet dat “moeder” in het bevolkingsregister voortaan zal aangeduid als “ouder uit wie het kind is geboren”, maar dat in een soort werkinstructie in de zinsnede “moeder uit wie het kind is geboren”, het woord “moeder” wordt vervangen door “ouder”.

 

Maar waarom zou je dat doen, is dan een logische vraag. Dat kun je lezen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (gepubliceerd op dezelfde pagina van de site van de Tweede Kamer): “De onderhavige wijzigingen passen de in de artikelen 2.3 en 2.18 van de Wet basisregistratie personen (Wet BRP) gebezigde terminologie aan, aan die van het Besluit van 28 november 2022 tot wijziging van het Besluit burgerlijke stand 1994 in verband met de aanduiding van het ouderschap van de persoon uit wie het kind is geboren in de akten van de burgerlijke stand en de latere vermeldingen daarbij, waar een sekseneutrale terminologie wordt gehanteerd.”

 

Aha, dus toch een wijziging van de “de burgerlijke stand”, al heeft die kennelijk al een ruim jaar eerder plaatsgevonden. Laten we gauw eens kijken wat er in dat besluit staat. Gelukkig staat er de memorie van toelichting een voetnoot, waarin verwezen wordt naar Staatsblad nr. 484 uit 2022. Dat is dus ook weer makkelijk te vinden.

 

Meest relevante deel van het besluit – dat sowieso heel kort is- luidt:

“Artikel 43 [van het Besluit burgerlijke stand 1994] wordt als volgt gewijzigd: 1. Aan het tweede lid, onderdeel b, wordt, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van dat onderdeel door een punt, een zin toegevoegd, luidende «Deze persoon kan, indien hij ten tijde van de geboorte van het kind van het mannelijk geslacht was, in de akte overeenkomstig de akte van erkenning of op zijn verzoek worden aangeduid als ouder uit wie het kind is geboren;»”.

 

Nounounou, zie je wel: iemand van het mannelijk geslacht uit wie een kind wordt geboren – het moet toch niet gekker worden. Gauw in de toelichting op dit besluit kijken (staat er gewoon onder):

“Het doet zich voor dat personen van wie het geslacht in de geboorteakte is gewijzigd in «mannelijk» na deze wijziging een kind baren. Naar het afstammingsrecht worden zij behandeld als «moeder» (artikel 1: 198 lid 1, onder a Burgerlijk Wetboek). Deze persoon werd in navolging daarvan tot deze wijziging ook op de geboorteakte aangeduid als «moeder».

Volgens Transgender Netwerk Nederland (TNN), de Nederlandse organisatie voor seksediversiteit (NNID) en COC Nederland doet een sekseneutrale aanduiding in dit geval beter recht aan de verbondenheid tussen ouder en kind. Een sekseneutrale aanduiding is volgens deze organisaties een betere en meer respectvolle weergave van de feitelijke situatie van het kind. Ik wil tegemoet komen aan de behoefte van deze ouders. De wijzigingen in dit besluit voorzien hierin. Hiermee doe ik een toezegging gestand die mijn ambtsvoorganger heeft gedaan in de Tweede Kamer naar aanleiding van vragen van de leden van de fracties van BIJ1, de PvdA, Volt, D66, de SP en GroenLinks (Kamerstukken II, 2021/22, 35 825, nr. 7, p. 28). De wijziging voorziet in de mogelijkheid voor een persoon die juridisch man is ten tijde dat hij een kind baart om ervoor te kiezen om in de geboorteakte van het kind te worden aangeduid als «ouder uit wie het kind is geboren». Het betreft een wijziging die uitsluitend ziet op deze specifieke situatie. De aanpassing laat de overige bepalingen van het Besluit burgerlijke stand 1994 (hierna: BBS 1994) onverlet.”  

 

Een stukje verderop, bij de artikelsgewijze toelichting, valt preciezer te lezen in welke gevallen precies op de geboorteakte de vermelding “ouder uit wie het kind is geboren” kan komen staan, in plaats van “moeder uit wie het kind is geboren”. Dat kan als die ouder zelf aangifte doet, en dan vraagt als zodanig vermeld te worden. Het kan als bij de aangifte een schriftelijke en door die ouder ondertekende verklaring wordt overlegd. Het kan als de ouder uit wie het kind is geboren ter gelegenheid van het opmaken van een akte van erkenning van een ongeboren vrucht heeft verzocht daarin opgenomen te worden als “de persoon die zwanger is”. En het kan (tot 1 maart 2026) met terugwerkende kracht: “Een persoon uit wie een kind is geboren en die ten tijde van de geboorte van het kind als «M (mannelijk)» stond geregistreerd in de eigen geboorteakte en als «moeder» is opgenomen in de geboorteakte van het kind, kan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de geboortegemeente verzoeken om in de geboorteakte van het kind alsnog te worden aangeduid als «ouder uit wie het kind is geboren».”

 

Ok. Dus in heel uitzonderlijke gevallen kan, op basis van dat besluit uit 2022 op de geboorteakte / in de burgerlijke stand in plaats van "moeder uit wie het kind is geboren" staan "ouder uit wie het kind is geboren". En nu wordt via een wetswijziging geregeld dat in een werkinstructie rekening wordt gehouden met die mogelijkheid.

En ja, die mogelijkheid is in de wet gekomen omdat een aantal organisaties die sommigen zullen zien als vertegenwoordigers van het Woke-isme zich daarvoor hebben ingespannen. Maar dat gebeurde dus ruim een jaar geleden in alle openheid, op verzoek van de Tweede Kamer, na een internetconsultatie, en niet in het geniep.

 

En de gewraakte aanpassing van de Wet basisregistratie personen was dus geen foutje. De minister sprak gewoon weer eens voor hij wist waar hij het over had. En de SGP liet voor de zoveelste keer in korte tijd zien niet langer het rechtsstatelijk geweten van de Tweede Kamer te willen zijn.

 

maandag 27 maart 2023

Morgen kan ik zwanger zijn, maar vandaag is het m'n prostaat

 

Een van de leukste dingen die ik sinds mijn pensionering doe -naast het lidmaatschap van de cliëntenraad van een mooi ziekenhuis, natuurlijk- is mijn “werk” als taalmaatje. Eens in de week een uurtje praten met iemand die het Nederlands nog niet zo goed beheerst. In mijn geval: vluchtelingen, maar ook (partners van) promovendi aan de TU en arbeidsmigranten uit Oost-Europa.

Met de stichting waarvoor ik dit werk doe, heb ik afgesproken dat ik me richt op mensen die in hun land van herkomst een hogere opleiding hebben gehad. Voor mij werkt dat prettig, en ik kan ze ook helpen bij hun specifieke problemen. Voldoende Nederlands spreken om boodschappen te doen is voor hen één ding, maar om op hun eigen niveau in Nederland aan de slag te kunnen hebben ze beduidend meer nodig.

Heel bijzonder zijn de gesprekken die ik de laatste weken voer. Met twee groepjes artsen die van over de hele wereld naar Nederland zijn gekomen, oefen ik patiëntgesprekken. En zo kan het dus gebeuren dat ik morgen een zwangere vrouw ben, terwijl mijn klachten van vandaag toch wijzen op een vergrote prostaat.

Voor mij een soort toneelstukjes, maar we nemen ze heel serieus. Logisch, want binnenkort moeten ze dergelijke gesprekken voeren tijdens de beroepsinhoudelijke toets, het laatste obstakel op weg naar een BIG-registratie. In hun land van herkomst waren ze hoofd cardiologie, radioloog, huisarts, internist – hier moeten ze laten zien dat ze hun vak beheersen. Inhoudelijk kost dat de meesten niet zoveel moeite, zo blijkt. Maar de taal en de cultuur zijn echt moeilijk. Dan heb je net geleerd het woord “ontlasting” goed uit te spreken, komt er een patiënt die meldt: “Dokter, ik ken niet zo goed afgaan”. En hoe toon je voldoende -en niet teveel- empathie? Wat doe je met een patiënt die echt naar de specialist wil, terwijl het beleid is dat je het nog even aanziet?

Voor mij is het ook serieus. Behalve de rol van patiënt spelen, is mijn taak ze van goede feed-back te voorzien. Vooral op de taal, maar ook op het verloop van het gesprek. Ik doe dat graag. Omdat het leuk is, en omdat ik er steeds weer van leer. Maar ook omdat ik denk dat het goed is voor de zorg in Nederland als deze mensen hier weer aan de slag kunnen. Vanwege de tekorten die er al zijn en nog veel meer aankomen, en omdat onze diverse samenleving gebaat is bij een divers bestand aan zorgverleners.

Vanuit die optiek heb ik vaak gedacht: zou dit niet ook iets zijn voor mensen die zelf in de zorg werken? Door het soort oefengesprekken te voeren dat ik voer, of door collega’s die naar Nederland gekomen zijn (gevlucht of anderszins) te coachen? Ze te laten snuffelen aan het werken in de zorg? Het lijkt mij een alleen maar voordelen bieden: voor degenen die aan hun Nederlands werken, voor degenen die in de zorg werken en hen ondersteunen - en voor de zorg zelf, waar deze nieuwkomers op deze manier sneller, makkelijker en beter voorbereid kunnen instromen.

woensdag 18 maart 2020

De toekomst telt


Ooit wilde ik een boek over strategieontwikkeling bij de overheid maken. Ik denk niet dat dat er nog van komt. Maar hoe de overheid nu omgaat met de uitbraak van COVID-19 en hoe daar in de samenleving -en vooral via (social) media- op gereageerd wordt, is voor mij wel aanleiding om een paar dingen op te schrijven, zowel over die uitbraak als over het nemen van beslissingen.


Er is geen 100% zekerheid, maar met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid geldt het volgende. 

Het probleem
Als we als samenleving niets doen, zullen er in Nederland duizenden en wereldwijd miljoenen doden vallen als gevolg van Covid-19. Het is natuurlijk niet zo dat die mensen niet dood zouden gaan als dit virus er niet was. Maar: ze gaan (veel) eerder dood en sommigen lijden meer dan wanneer ze aan iets anders dood zouden gaan. Dat wil je voorkomen.

Er is waarschijnlijk geen manier om alle voortijdige overlijdens te voorkomen en je moet ook rekening houden met de mogelijkheid dat wat je doet, tot gevolg heeft dat er direct of op termijn mensen voortijdig overlijden aan andere oorzaken dan het virus.

Er zijn diverse manieren waarop je het aantal voortijdige overlijdens kunt beperken. Dat betekent keuzes maken. Waarbij elke keuze niet alleen gevolgen heeft voor het aantal doden, maar ook van invloed is op wie voortijdig overlijdt.

Keuzes maken 
Op individueel niveau zullen artsen de onmogelijke keuze moeten maken wie de zorg krijgt die de kans op overleven vergroot en wie niet.

Op het niveau van de samenleving moeten bestuurders (de politiek) de keuzes maken die artsen in staat stellen zoveel mogelijk mensen de zorg te geven die hun kans op overleven vergroot.

Die keuzes zullen op beide niveaus met compassie genomen moeten worden, maar ook met distantie. Menselijk en zakelijk. Uiteindelijk gaat het om het zo lang mogelijk in leven houden van zoveel mogelijk mensen, bij voorkeur ook met een goede kwaliteit van leven.

Die keuzes, op beide niveaus, zullen de beslissers moeten maken in onzekerheid. Maar ze moeten ze maken. Op basis van wat ze wel weten en op basis van verwachtingen t.a.v. het effect. Wat daarbij kan helpen, zijn scenario's. Met scenario’s probeer je een idee te krijgen van wat er zou kunnen gebeuren, wat mogelijke reacties zouden zijn en wat de (on)bedoelde effecten daarvan zouden kunnen zijn. Dat kan heel specifiek maar ook los van concrete situaties. Strategen en beleidsmakers bij de rijksoverheid hebben in het verleden voor allerlei zaken scenario's gemaakt, ook over de mogelijke uitbraak van een pandemie.

Concrete keuzes maak je altijd in de context van bestaande structuren en beschikbare middelen. In het geval van een pandemie gaat het om structuren als gezondheidszorg, onderwijs, manier waarop in eerste levensbehoeften wordt voorzien (wat voor soort winkels, waar komt het eten vandaan, logistiek) en om middelen als ic-bedden, artsen, verpleegkundigen, beschermende kleding, tests, medicijnen, vaccins etc.

Leren en bijsturen
De (begin)context verschilt per land en mogelijk per regio. Je kunt daarom wel leren van wat elders gebeurt, maar dat betekent niet dat je kennelijk succesvolle keuzen één-op-één kunt overnemen. 

De context is niet statisch. Structuren en beschikbare middelen zijn geen vaststaande gegevens: ze kunnen veranderen door de keuzes die je maakt en sommige zullen veranderen, los van de keuzes die je maakt.
Vanwege de onzekerheid en de veranderende context, moet je voortdurend meten wat het effect is van wat je doet en op basis daarvan bijsturen. Dat moet je zo snel mogelijk doen, maar een probleem is dat je sommige effecten later ziet dan andere. Het is daardoor mogelijk dat je te snel reageert, op basis van onvolledige informatie, en daardoor verder van je uiteindelijke doel komt. Soms is traagheid goed.

Bijsturen betekent niet per se dat je in het verleden iets verkeerd hebt gedaan. Dat is ook niet belangrijk. Er wordt geen enkel voortijdig overlijden voorkomen door een discussie over wie wat wanneer anders had moeten doen. De toekomst telt.

Politiek
De keuzes op het niveau van de samenleving kunnen zoveel mogelijk geobjectiveerd worden, maar staan nooit geheel los van hoe degenen die ze maken tegen de samenleving aankijken en wat ze belangrijk vinden. Het zijn dus politiek keuzes.
Over politieke keuzes is debat nodig. Maar ook hoe je dat debat voert (bv. gericht op de toekomst of op het verleden) is van invloed op de aantallen voortijdige overlijdens en op wie dat zijn.

donderdag 2 januari 2020

Hard aanpakken!


Ik ben niet zo van het verbieden en bestraffen, al was het maar omdat ik zelf zo gemakkelijk in de reflex schiet dat ik iets wat me niet bevalt of waar ik daadwerkelijk last van heb, graag verboden zou zien. En dus zou het zomaar kunnen zijn dat iemand anders nu net de dingen wil verbieden die ik leuk, aangenaam of zelfs nodig vind, of in elk geval niet verwerpelijk, slecht, gevaarlijk etc. In die zin beschouw ik mezelf als liberaal: gun mensen een zo groot mogelijke persoonlijke vrijheid, accepteer wat (over)last en ergernis en vertrouw erop dat de meeste mensen zelf de grens zullen trekken en geen dingen doen waar anderen last of schade van ondervinden.

Toch betekent dat niet dat ik helemaal tegen verbieden en bestraffen ben. Er zijn nu eenmaal gedragingen die te veel persoonlijke of maatschappelijke schade veroorzaken. Met een verbod daarvan, eventueel gekoppeld aan een stelsel van vergunningen, en het bestraffen van degenen die het toch doen voorkom je niet al die schade, maar wel een groot deel. Of dat is doordat mensen bang zijn voor de straf, doet er dan eigenlijk niet zo toe. En nog minder doet ertoe dat er zo nu en dan wel eens iemand zal zijn die “het afleert” doordat hij zelf gestraft wordt. Dat is mooi meegenomen, maar zet geen zoden aan de dijk. Waar het volgens mij vooral om gaat is de in wetgevingskringen zo in diskrediet geraakte symboolwerking: we zien in (de handhaving van) het verbod duidelijk gemaakt wat de norm is. Dat helpt natuurlijk niet direct – elk nieuw verbod wordt in het begin massaal overtreden door mensen die het maar onzin vinden, of in elk geval niet zo belangrijk, maar uiteindelijk internaliseren de meesten die norm en wordt de overtreding de uitzondering. Zo ging het met rijden onder invloed, het rookverbod in de horeca en nog veel meer (en zo ging het zelfs met het verbod op het gebruik van allerlei soorten drugs, al lijkt dat soms niet het geval). Waarbij overigens direct gezegd moet worden dat die voorbeelden, zeker in combinatie, ook laten zien dat we er met een verbod op het gedrag niet zijn – er is een consequent beleid op veel terreinen nodig.

Zo kan het dus ook gaan met een vuurwerkverbod. Ik was daar lang geen voorstander van – vooral omdat ik hier die eerdergenoemde persoonlijke reflex al een jaar of 50 ervaar. En ook omdat ik lang bleef hangen in het verleden, toen de zwaarste rotjes ongeveer de kracht hadden van de lichtste van nu en de meeste mensen hooguit voor een paar tientjes de lucht injoegen. Maar sinds een tijdje vind ik toch dat het ervan moet komen: een algeheel vuurwerkverbod, eventueel gekoppeld aan een vergunningstelsel. Zoiets als de Wet wapens en munitie, dus – misschien moet je vuurwerk daar maar gewoon onder brengen.

Het zal niet voorkomen dat er nog (veel) vuurwerk wordt afgestoken. Het zal niet voorkomen dat dat zo nu en dan zeer ernstige gevolgen heeft. Maar zinloos, zoals de woordvoerders van VVD en CDA kennelijk vinden, is het niet. Althans, hoeft het niet te zijn. Zinloos zijn verboden en strafbaarstellingen alleen als de symboolwerking teniet wordt gedaan. En dan bedoel ik niet doordat er niet keihard gehandhaafd wordt (dat is op zich zinloos) en zelfs niet doordat er officieel gedoogd wordt. Wel -om maar iets te noemen- doordat politici laten zien dat het aan je laars lappen van regels meer oplevert dan je er netjes aan houden (denk aan met trekkers op de snelweg rijden tegenover een klimaatdemonstratie waarbij iedereen de aangewezen route volgt). Volgens mij zit daar het echte probleem van onze tijd, maar dat is iets te groot om (nu) op in te gaan.

vrijdag 14 december 2018

De logicus en de kruidenier

Vandaag wordt in Den Haag geprotesteerd tegen de bezuinigingen op de universiteiten. Vooral de geesteswetenschappen lijden daaronder - bij de exacte en technische vakken, economie, rechten en allerlei "kundes" schijnt het nog enigszins mee te vallen.

Een paar dagen geleden verscheen naar aanleiding hiervan een artikel in de NRC, met daarin de provocerende gedachte dat de protesten tegen het afknijpen van de geesteswetenschappen een achterhoedegevecht zijn en voortkomen uit nostalgie naar een tijd die lang achter ons ligt. Een tijd waarin nog de intrinsieke waarde van alles voorop stond, en niemand die er toe deed echt geïnteresseerd was in de prijs. Maar, zo betoogde de schrijver: de samenleving is wezenlijk veranderd, de behoefte aan cultuur en inzicht verdwijnt en "nut" is het bepalende criterium. En daarmee heeft de samenleving de geesteswetenschappen niet meer nodig.

De auteur haalt aan het eind van zijn stuk (zachtjes) uit naar de beoefenaars van de geesteswetenschappen zelf: ze hebben deze ontwikkeling in de hand gewerkt door zich steeds minder te richten op het in stand houden en overdragen van cultuur, maar op het leveren van research output.

Toen ik dat las, moest ik terugdenken aan een conferentie waaraan ik deelnam, bijna op de dag af tien jaar geleden. "De actuele geesteswetenschappen" was het thema, en de conferentie maakte deel uit van een actieplan met dezelfde naam, waarmee het toenmalige Alfaberaad (het overlegorgaan van NWO-Geesteswetenschappen, de Raad voor Geesteswetenschappen van de KNAW en de geesteswetenschappelijke faculteiten) onderzoekers en beleidsmakers met elkaar in gesprek wilde brengen over wat het wetenschappelijk onderzoek te bieden heeft, wat er voor vragen bij beleidsmakers leven en hoe die twee helder op elkaar afgestemd kunnen worden.Sturing en valorisatie van de research output, dus.

Ik zat daar als beleidsmaker vanuit een ministerie (al was beleid maken nu precies dat waarmee ik me als strateeg niet mocht bezighouden) en ook ik provoceerde - door bijna hetzelfde te zeggen als wat ik nu las, namelijk dat ik de geesteswetenschappen niet nodig had om mijn minister te adviseren over een onderwerp dat zij als "het hunne" beschouwden. Het hoenderhok bleef nog lang onrustig, maar ik kreeg wel de gelegenheid om wat ik bedoelde een beetje uit te werken in de vorm van een column die een tijd op de website van het Alfaberaad heeft gestaan. Die site bestaat niet meer, en ik vind vandaag wel een mooie dag om mijn column aan de vergetelheid te ontrukken.

Here's to you, protesterende geesteswetenschappers.



Van logicus tot kruidenier?

Logicus: Maar dat is nu juist de vraag niet. Als ik de zaak even duidelijk mag stellen …
Kruidenier: Maar dat wilden we nu juist graag weten.
(….)
Bérenger (tegen de Logicus): Dat lijkt me allemaal duidelijk, maar het lost onze vraag niet op.
Logicus (tegen Bérenger, met de glimlach van de deskundige): Natuurlijk niet, waarde heer, maar op deze wijze is het probleem tenminste correct gesteld.

Deze twee citaten uit Ionesco’s Rhinoceros hangen al jaren aan de muur van mijn werkkamer. Ik hing ze daar op toen ik zelf nog beleidsonderzoek deed, maar dat is inmiddels zo lang geleden dat er dagen voorbij gaan dat ik ze niet meer bewust zie. Maar nu, na afloop van de conferentie “de actuele geesteswetenschappen”, staat me weer levendig voor de geest waarom ik ze destijds zo onweerstaanbaar grappig vond – en waarom ik dacht dat het goed was ze mezelf als waarschuwing voor te houden.

We hadden het vandaag niet over het verschil tussen de Aziatische en de Afrikaanse neushoorn, en al helemaal niet over de vraag of de tweede neushoorn die we zagen passeren dezelfde was als de eerste. Nee, de vraag die een ruime honderd vertegenwoordigers van de geesteswetenschappen en zo’n veertig departementsambtenaren naar de Koninklijke Schouwburg –hoe toepasselijk– bracht, was “waarom maken beleidsmaker zo weinig gebruik van wat de geesteswetenschappen”, en ook een beetje “wat hebben de geesteswetenschappen het beleid eigenlijk te bieden”. Ja, dat laatste weet ik nu helaas nog niet, dus ik ga binnenkort maar eens met een aantal aanwezigen verder praten om dat aan de hand van een concrete casus uit te vinden. Maar op het eerste kreeg ik wel een antwoord – een antwoord dat ik overigens al kende, en dat besloten ligt in die mooie scène waaruit de citaten afkomstig zijn.

Ik zat in een gesprek over Religie in het publieke domein, met als vragen “Mag of moet religie of levensbeschouwing een rol spelen in het publieke domein. Wat is die rol? Hoe gaan we daarmee om?” en poneerde na enige tijd dat ik mijn minister over de vraag wat de rol van de overheid ten aanzien van religie zou moeten zijn, prima kon adviseren zonder iets te weten over godsdienst (wat ik eigenlijk bedoelde was “zonder godsdienstwetenschappers te raadplegen over wat religie nu precies is”). De verontwaardiging was groot. Bijna een uur later, tijdens de pauze, sloegen de vlammen er nog af toen een van de aanwezigen aan iemand die een andere sessie had bijgewoond, vertelde dat “een of andere ambtenaar het bestaan had om te zegen dat etc.”. Met mijn uitleg dat in de ambtelijke en politieke rationaliteit de vraag naar de verhouding tussen overheid en religie in de eerste plaats een staatsrechtelijke is, en in de tweede een sociaal-wetenschappelijke, kon ik die niet meer dempen. Het was wel duidelijk: iemand die zo dacht begreep er niets van – en ik denk dat sommige aanwezigen me het liefst besmeurd met pek en veren uit het Haagse hadden verjaagd.

Nu is het leuke van zo’n bijeenkomst natuurlijk dat je met zoiets twee dingen kunt doen. Je kunt denken “Ach ja, logici hè – dat volk voor wie het voldoende is de wereld te begrijpen in plaats van haar te veranderen”. Maar je kunt ook denken: “Goh, ben ik kruidenier geworden? Laat ik me zo meeslepen door de definitie die om mij heen dominant is, dat ik blind ben voor de eigenlijke vraag? Of in elk geval voor een vraag die evengoed, of misschien wel beter, als eerste gesteld zou kunnen worden, namelijk of het uitmaakt waar we het precies over hebben als we in deze context spreken over religie?”
Ook met die vraag moest ik de komende tijd maar eens aan de slag gaan. En dan maar hopen dat er nog godsdienstwetenschappers zijn die me willen helpen daarover na te denken, en logici die me willen vertellen of hij wel correct gesteld is.